Een verhandeling over de historische context waarbinnen Rhijnhof past, kan het beste beginnen met het verschijnsel van de buitenplaats. In de geschiedkundige literatuur wordt een buitenplaats omschreven als een eenheid van historisch landhuis of kasteel met tuin of park of waterpartijen. Soms is een buitenplaats de kern van een uitgestrekt landgoed. Doel van het huis is te genieten van de genoegens van het landleven. De bewoners willen graag weg uit de drukte van de stad. Recreatie in een landelijke omgeving is geen verschijnsel dat pas dateert uit de twintigste eeuw.
Historische context
Na de Tachtigjarige Oorlog (1568-1648) werden hoven de grote rivieren eenvoudige buitenplaatsen of hofsteden aangelegd. Reeds in die tijd trokken welgestelde stedelingen en stedelijke regenten graag naar het platteland. In de zeventiende eeuw kwam deze uittocht flink op gang, wat mede een gevolg was van de grote bloei van de Nederlandse economie.
Amsterdam speelde een toonaangevende rol als stapelmarkt in het handelsverkeer in Europa. Ook andere steden in de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden profiteerden van deze bloeiperiode. In de steden was een nieuwe klasse van kooplieden ontstaan die een gedeelte van hun kapitaal investeerden in grond en in de bouw van buitenhuizen. Voor architecten bracht dit mooie opdrachten met zich mee. Hoewel de Republiek na 1750 over haar hoogtepunt been was, bleven deze investeringen ook in de achttiende eeuw van groot belang. Door toenemende concurrentie op de internationale markten, alsmede door de beurscrises van de jaren ‘6o en ’70 van de achttiende eeuw ging het economisch minder voorspoedig. Ook namen de politieke spanningen toe tussen de Orangisten en de zogenoemde ‘patriotten’ die een grotere invloed van de burgerij bepleitten.
Laten we terugkeren naar de definitie van een buitenplaats als een eenheid van een kasteel of landhuis met park of waterpartijen. Omdat Rhijnhof een oud landhuis is met een daarbij behorende tuin en park, is deze definitie hier van toepassing. De eigenaren van Rhijnhof waren meestal uit Leiden afkomstig en genoten aanzien in die stad. Meestal diende Rhijnhof als buitenverblijf, maar na 1813 was het korte tijd de residentie van een eigenaar, Andries Stadtnitzky.
Gedurende de periode vanaf 1760 tot aan de Franse Revolutie was het economisch tij minder gunstig. De grootste groei was achter de rug, de kooplieden hadden te kampen met een scherpere concurrentie en verhoogde politieke spanningen. Het was een onrustige periode.
Ondanks deze ontwikkelingen neigden de zeer welgestelden ertoe terug te verlangen naar de voorspoedige toestand in de zeventiende eeuw en die eeuw ook te verheerlijken. Zij zagen die eeuw als een voorbije tijd waarin typisch Nederlandse deugden de hoofdrol zouden hebben gespeeld. Deze ontwikkeling beïnvloedde ook de bouwkunst, wat gestalte kreeg in een grotere soberheid. De glorie van weleer zou volgens velen weer moeten hersteld.
Kunsthistorische context
De verheerlijking van de idealen van weleer, van statigheid en eenvoud zonder de overbodige franje van de zeventiende eeuw, weerspiegelde zich in de bouwkunst. In de achttiende eeuw verschenen fraaie stadshuizen, raadhuizen en woningen van patriciërs, maar ook waaggebouwen, vaak gelegen aan een stadsgracht, die qua uiterlijk herinnerden aan de geest van de grote bloeiperiode. Al deze gebouwen weerspiegelden het grote elan van de voorbije eeuw.
Maar na 1760 zien we een kentering. Naast de verheerlijking van het glorieuze verleden drukken twee andere ontwikkelingen een stempel op de bouwkunst van de late achttiende eeuw in Nederland.
In de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden was de calvinistische godsdienst nog een belangrijke factor in de vormgeving van het dagelijks leven, maar ook wonnen de denkbeelden van de Verlichting en het Rationalisme terrein. Nadruk op het verstand en de toekenning van een grotere rol aan de wetenschap in het leven en denken werden belangrijk geacht.
De belangstelling voor de wetenschap nam toe en de mensen werden nieuwsgierig naar nieuwe ontwikkelingen. Dat blijkt uit de toenemende belangstelling voor wiskunde, chemie en andere natuurwetenschappen. Over de ontwikkelingen in deze vakgebieden werd in genootschappen en maatschappijen gediscussieerd. Ook kwamen daar economische en sociale problemen aan de orde. Bovendien nam de belangstelling voor geschiedenis toe, met name voor de klassieke oudheid. Die specifieke belangstelling had een sterke impuls gekregen door opgravingen in Pompeï en Herculaneum, even voor het jaar 1750. De resultaten van deze opgravingen werden in Europa bekend en bleven niet zonder uitwerking op de architectuur.
De brede belangstelling voor de Oudheid gold ook de architectuur. Als gevolg van de geschriften van Johann Joachim Winckelmann, die hoofd was van de pauselijke collectie in het Vaticaan, en ook van anderen werd de klassieke oudheid voor het voetlicht gebracht. belangrijk idee in deze geschriften was dat de Grieken en Romeinen in hun architectuur streefden naar zuiverheid, eenvoud en statigheid. Volgens Winckelmann was de architectuur na de Griekse beschaving in verval geraakt. Een bezinning op de klassieke voorbeelden zou morele kracht en soberheid behelzen. Deze waarden zouden in de opvoeding van de mens een grote rol toebedeeld moeten krijgen.
Naast de belangstelling voor de klassieke oudheid werd het toenemende ‘patriottisme’ van belang. Dat uitte zich in een streven naar een eigen stijl zonder slaafse imitatie van voorbeelden uit Frankrijk of Duitsland. De rococo werd gekenschetst als te Frans georiënteerd, en de Italiaanse barok als te lichtzinnig en te oppervlakkig.
Twee aspecten spelen bier een rol: enerzijds een toenemende belangstelling voor wetenschap en de klassieke oudheid en anderzijds bet streven naar een eigen stijl. Op die manier werd de weg vrijgemaakt voor een nieuwe richting in de kunsthistorie in Nederland, het Hollands neoclassicisme. Dit uitte zich in een verafschuwing van de rococo die te zwierig, te zeer verfranst en te hedonistisch zou zijn. De rococo zou niet beantwoorden aan morele kracht en statigheid. Het Hollands neoclassicisme daarentegen zou getuigen van zuiverheid en eenvoud en daardoor wellicht beter passen bij de Hollandse mentaliteit.
Ook elders in Europa nam de belangstelling voor de klassieke oudheid toe en werden veel gebouwen in de nieuwe stijl opgetrokken. In Nederland is het aantal bouwwerken uit de periode van het classicisme vrij beperkt gebleven. De oorzaak daarvan was dat in de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden een specifieke architectenopleiding ontbrak. In Frankrijk bijvoorbeeld werden bouwmeesters opgeleid aan de Academie Royale d’Architecture in Parijs. De Republiek der Verenigde Nederlanden kende geen vergelijkbaar instituut. De architecten leerden hier het vak via zelfstudie of bij een baas aan de stadstekenschool. Kenmerkend bij de gebouwen in de nieuwe classicistische stijl zijn:
1. De aanwezigheid van een tempelfrontmotief, zoals bij de oude, klassieke tempels. De gebouwen hebben een timpaan met Dorische of Corinthische zuilen. Rhijnhof heeft Corinthische zuilen bij de ingang.
2. Afwezigheid van uitbundige versiering en een nadruk op statigheid en eenvoud.
Bij het buitenverblijf Rhijnhof ontbreekt drukke versiering. Uit de ontwerpen voor Rhijnhof viel de keuze uiteindelijk op de soberder varianten.
Belangrijke voorvechters van de ‘nieuwe klassieke richting’ waren onder anderen Jacob Otten Husly, de architect van het stadhuis te Groningen, Abraham van der Hart, de stadsarchitect en directeur van Stadswerken in Amsterdam (deze naam zullen we later nog tegenkomen) en Johann Samuel Creutz. Husly had de opdracht voor de bouw van het stadhuis in Groningen via een prijsvraag verworven, waaraan ook Johann Samuel Creutz had meegedaan, zij het zonder succes.
Buitenverblijf Rhijnhof
Hoewel de huidige toestand van het herenhuis op Rhijnhof dateert uit de late achttiende eeuw, heeft er eerder een ouder buitenhuis uit de zeventiende eeuw gestaan, genaamd Dubbelhof. Dit blijkt uit een afbeelding in het Gemeentearchief van Oegstgeest waarop de villa, Dubbelhof, staat afgebeeld. Onderaan deze afbeelding wordt in het Nederlands en in het Frans vermeld dat het buitenverblijf eigendom was van een arts, dokter Jean Mylius. Deze geneesheer heette evenwel Willem Mylius. Op de plaats waar dit huis staat, bevonden zich in de zeventiende eeuw een steenbakkerij alsmede enkele huizen. De steenbakkerij werd door Nicolaas van Kampen tot buitenplaats bestemd. Bovendien wordt melding gemaakt van de aanwezigheid van een steen in een van de kelder-keldermuren met daarop het jaartal 1675.
In 1715 werd de koepel gebouwd en in 1729 kreeg Mylius bet huis in eigendom. Hij herdoopte Dubbelhof in Rhijnhof.
Voordat Johann Samuel Creutz Rhijnhof ging verbouwen, bevond het huis zich in een slechte bouwkundige staat. Het middengedeelte met de in 1715 gebouwde koepel was nog in goede staat, maar de zijvleugels waren dat niet. Een belangrijk oorzaak daarvan was dat de linker- en rechterzijvleugel niet waren onderheid. Op last van Mylius werden in 1730 nieuwe zijvleugels opgetrokken die wel werden onderheid. Ook maakte Mylius schetsen van de door hem gewenste toestand. Deze schetsen komen sterk overeen met het ontwerp van Creutz, al zijn er verschillen. Bij Mylius komen de deuren links direct in de zijkamer en rechts in de keuken, terwijl deze bij Creutz bij de trapportalen komen. In de jaren 1774-1775 kwam de huidige situatie tot stand.
Voordat de verbouwing kon beginnen, waren verschillende ontwerpen getekend. Een ongesigneerd ontwerp is bekend waarbij de koepelkamer verdwenen was. Er waren twee verschillende ontwerpen. Het ene betrof een uitvoering met een ver naar voren uitstekende koepelkamer en het andere had meer naar voren stekende zijvleugels. Deze koepelruimte was aan de achterzijde van het buitenhuis zichtbaar als een halfronde travee. Deze ronding aan de zijde van de Rijn is ook te zien op de reeds genoemde afbeelding. In 1770 werd nog een ander ontwerp gemaakt, nu met een grote voorgevel met zuilen in Franse stijl. Dit ontwerp is evenmin gesigneerd.
Daarna volgden tekeningen en plattegronden van Johann Samuel Creutz in de periode 1773-1774. Het eerste door Creutz gesigneerde ontwerp heeft als opschrift ’tweede Project’. Dit ontwerp met een vierkante koepelruimte haalde het niet. Het door Creutz genoemde ‘Derde Project’ werd het ontwerp voor de huidige toestand.
In 1774-1775 werd het herenhuis door Johann Samuel Creutz verbouwd in Lodewijk XVI-stijl, een vroege verschijningsvorm van het neoclassicisme. Opvallend bij deze bouwstijl zijn de streng symmetrische voorgevels, voorzien van zuilen. Dit is bij Rhijnhof duidelijk te zien. Aan weerszijden van de ingang zien we dubbele Corinthische zuilen. Opvallend is dat het classicisme bij dit herenhuis vrij sober is uitgevoerd. De stijl is die van een echt Hollands classicisme, minder uitbundig dan gebruikelijk in Frankrijk en andere Europese landen. Het interieur van het huis is in de loop van de tijd wei gewijzigd. In het huis zelf zijn met name de stucdecoraties in Lodewijk xvi-stijl interessant. In de negentiende eeuw werd de Oranjerie gebouwd.
Johann Samuel Creutz
De architect Johann Samuel Creutz was oorspronkelijk afkomstig uit Berlijn, waar hij was geboren in 1746 of 1747. Hij was lid van de Lutherse kerk, maar laten zwoer hij dit geloof af en werd hij lid van de Waalse kerk. Hij was in 1766 student te Leiden en hij studeerde bij professor Allamand die wijsbegeerte en wiskunde doceerde. Creutz behaalde de titel Doctor Philosophiae.
In december 1772 vertrok hij definitief naar Amsterdam, nadat hij op 2 januari van dat jaar poorter – burger met verbonden rechten en plichten – van de hoofdstad was geworden. Hij moest daartoe wel 50 gulden poortergeld betalen aan de hoofdstedelijke Thesaurie, omdat noch zijn vader, noch zijn schoonvader burger van Amsterdam was. Hij was onderdirecteur van de Amsterdamse dienst Stadswerken, ook wei Publieke Werken genoemd. Deze functie vervulde hij sinds 1771, eerst voor een termijn van twee jaar tegen een bezoldiging van 1.000 gulden per jaar en vrije bewoning aan de Stadstimmerwerf aan de Amstel, ook wei Onbekendegracht genoemd. Op 21 april 1773 was de aanstelling van Creutz definitief geworden. De raad had het goedgevonden dat Creutz per 10 maart in vaste dienst kwam met een salarisverhoging van 100 gulden per jaar en vrije bewoning aan de Stadstimmerwerf, “ter meerdere animeering”. In 1773 trouwde hij met de van oorsprong uit Leiden afkomstige, maar toen in Alblasserdam woonachtige Charlotte de Mey. In 1774 kregen zij een dochter. Creutz was nu vast aangesteld bij de dienst Stadswerken. Deze dienst speelde een centrale rol bij de bouwactiviteiten in de hoofdstad. Daarbij waren verschillende personen zoals stadstimmerlieden in dienst. Ook waterbouwkundige werken vielen onder de dienst Stadswerken. Als onderdirecteur van stadswerken viel Creutz direct onder de directeur-generaal, J.E. de Witte. Deze had een zware functie die drie hoofdgebieden bestreek. In de eerste plaats had hij de ‘architectura civilis’ (stadhuis, torens, kerken, hallen, wagen) in zijn bestuurlijke portefeuille, in de tweede plaats de waterwerken (molens, bruggen) en in de derde plaats was hij verantwoordelijk voor de watercirculatie. De directeur-generaal van de dienst Stadswerken werd benoemd door de burgemeesters van de stad Amsterdam. In 1772 werd J.E. de Witte benoemd tot directeur-generaal. Hij bekleedde deze post vijf jaar. In 1777 werd De Witte betrapt op malversaties; hij had de stadskas opgelicht en ook materialen van de stad ten eigen voordele gebruikt. De Witte werd op staande voet ontslagen.
Het stadsbestuur moest op zoek naar een opvolger. De burgemeesters van Amsterdam besloten echter niet een persoon aan te stellen, zij knipten de functie van directeur-generaal in drieën. Voor de architectura civilis werd stadsbouwmeester Abraham van der Hart benoemd, de post watercirculatie was voor Johan Schilling, van oorsprong een Duitser, afkomstig uit Jever in Oldeburg, en voor waterwerken (molens, bruggen) werd Johann Samuel Creutz benoemd.
Deze benoeming was voor Creutz niet in alle opzichten een succes. Hij had minder praktische ervaring met waterwerken. Hij was betrokken geweest bij de bouw van een baggermolen met hellend scheprad. Met deze molen moesten grachten, rivieren en havens worden uitgediept. Creutz had zo’n molen aanbevolen en er een laten bouwen, gedeeltelijk op eigen kosten. Maar de baggermolen bleek een mislukking. Nadat hij een maand op het IJ in bedrijf was geweest, raakte de molen in onbruik. In 1789, toen hij al weg was uit Amsterdam, vroeg Creutz de baggermolen tot elke prijs te verkopen. Maar dat gebeurde niet, waardoor de architect verlies leed bij deze onderneming.
Terug naar de periode 1781-1787. Van der Hart was benoemd tot stadsarchitect. Tussen hem en Creutz boterde het niet. Na 1781 was er zelfs sprake van tweespalt tussen hen beiden. In 1782 bleek de taak van Creutz hem te zwaar te vallen en vroeg hij het stadsbestuur naast hem nog een directeur aan te stellen, teneinde “zijn post te verlichten”. Creutz voelde zich niet op zijn plaats. Benoemd werd B. Goudriaan uit Utrecht die daar directeur was van stads-, modder- en graafwerken. Deze benoeming betekende voor Creutz een taakverlichting, maar ook de verstandhouding tussen Goudriaan en Creutz was niet optimaal. In 1786 waren de beide directeuren verwikkeld in een conflict waarbij de thesauriers moesten bemiddelen. Het conflict betrof de vraag wie de beslissingen moest nemen bij de aanleg van dammen bij bruggen of sluizen. De kwestie werd opgelost door bij aanleg van een dam direct naar Goudriaan een verzegeld biljet te zenden ter kennisgeving van de aanvang van de werkzaamheden en dat de opzichters en de onderbaas direct bij Creutz moesten verschijnen om naar diens orders de werkzaamheden te regelen. Het verloop en de voltooiing van de activiteiten moest dan weer aan Goudriaan worden gerapporteerd. Met deze complexe beslissing werd het conflict bijgelegd.
Kennelijk voelde Creutz zich na deze affaire toch niet op zijn plaats binnen de dienst Stadswerken. In juni 1787 nam hij ontslag, nadat hij zich als majoor had verbonden aan de genietroepen in Rusland. Met deze stap stelde hij het stadsbestuur van Amsterdam voor een voldongen feit. Op 20 juni 1787 kwam het ontslag van Creutz ter tafel bij de vergadering van de thesauriers. Hoewel het plotselinge vertrek en het daarmee ontstane vacuüm bij de directie van de dienst Stadswerken werd betreurd, waren de stadsbestuurders van mening dat ze zeer voldaan waren geweest van de “blijken van kunde, activiteiten en vigilantie” van Creutz. De burgemeesters van Amsterdam hadden “wel gewenst dat hij, J.S. Creutz zijn post had blijven waarnemen”.
In 1787 was Creutz naar Rusland vertrokken. Hij had zijn vrouw en dochters achtergelaten. Een van zijn dochters trouwde in 1797 met mededirecteur Schilling die altijd ongehuwd was gebleven. Schilling was 51 jaar toen hij trouwde in Baambrugge.
Creutz had in Amsterdam weliswaar de tweede viool gespeeld met betrekking tot de architectuur, maar er zijn toch ontwerpen van zijn hand gebouwd, zoals een nieuwe kerk op Urk en het Rechthuis in Westzaan, het latere stadhuis aldaar. Dit gebouw bestaat nog. Het werd in 1781-1783 gebouwd, nadat de opdracht in april 1780 aan Creutz was verleend.
Voor deze publicatie is de bouw en verbouw van het bestaande buitenverblijf Rhijnhof uiteraard het belangrijkste. Hoe het Creutz in Rusland is vergaan, en wanneer hij overleed is tot op de dag van vandaag onbekend.
Bewoners van het buitenhuis Rhijnhof
Op de plaats waar nu Rhijnhof staat, was in de zeventiende eeuw sprake van nijverheid. In de bronnen wordt gerept van een steenplaats. Op 26 december 1679 kocht Nicolaas van Campen voor 1.000 gulden een speelhuis, met daarnaast een nieuwe grote boomgaard, met uitzicht op het Haagse Schouwen gelegen op de Hoge Morsweg. Hij bestemde de steenplaats tot zijn buitenverblijf. Hij had dit stuk grond met steenplaats gekocht van Nicolaas Lambregts, die in Leiden was overleden. In de dagen dat het buitenverblijf Dubbelhof heette, behoorde het toe aan Nicolaas van Campen, schepen van de stad Leiden. Daarna kwam het in 1691 in handen van diens echtgenote, Susanna de Hoorne. Zij verwierf een stuk land van 38 roeden achter de steenplaats via notaris Paulus van Crombrugge (Crombrigge).
Toen Nicolaas van Campen overleed, hertrouwde Susanna de Hoorne met de heer Reinier Rosenboom. Deze verwierf in april 1694 het stuk grond. Toen Susanna de Hoorne overleed, moest een nieuwe eigenaar gezocht worden. Op 27 april verschenen voor de schout Camelis van Dorp en de schepenen Jan van Sonnevelt en Simon van der Kodde van de vrije heerlijkheden Oegstgeest en Poelgeest, Pieter van Dieningen, notaris te Leiden, en Jacobus le Boeuff.
In opdracht van het echtpaar Rosenboom (van wie Reinier Rosenboom erfgenaam was van Susanna de Hoorne) was Pieter van Dieningen naar Oegstgeest gekomen om de verkoop te regelen.
Jacobus le Boeuff verwierf de buitenplaats, volgens de notariële akte bestaande uit: “buyteplaats of hofstede bestaande in huysinge, boomgaard, warmoesland, verongeldende voor een steenplaats, staande op een morgen en voor twee morgen vierhonderd zeven en tagtig roeden, gelegen aan de Hoge Morschweg aan beide zijde van de gemeneweg onder de heerlijkheid van Oegstgeest. Kosten 7150 gulden in gerede gelden.”
Op grond van diverse bronnen is de conclusie gewettigd dat op de plaats van het huidige Rhijnhof een steenplaats gevestigd is geweest. De ligging aan de Rijn was gunstig voor het vervoer van nijverheidsproducten. Het feit dat in de betreffende transportakte van april 1715 verwezen wordt naar de datum van april 1691 (of 1694) met daarbij vermeld “verongeldende een steenplaats” maakt welzeer aannemelijk dat het om hetzelfde stuk grond gaat.
In ieder geval kreeg Jacobus le Boeuff, die volgens sommige bronnen Jacob van de Burg heette, de buitenplaats in 1715 in handen. Opmerkelijk is wel dat het landgoed dan nog niet Rhijnhof wordt genoemd. Het was Le Boeuff die de karakteristieke koepelruimte liet bouwen.
Veertien jaar later kreeg de buitenplaats een nieuwe eigenaar. In oktober 1729 was de hofstede te koop komen te staan en op 12 november 1729 verscheen Jacobus le Boeuff voor schout en baljuw Cornelis van Dorp. Hij verklaarde in het openbaar “volgens zeker beschrevene voorwaarden op 12 november 1729 verkocht te hebben aan de heer Willem Mylius, medisch docter wonende te Leiden, een buitenplaats of hofstede bestaande uit Huysinge, stal en koetshuis, verongeldende voor een steenplaats”. De koop geschiedt voor betaling “van den laatsten penning met den eersten met een somme van sestienhonderd en dertig guldens in gerede gelde”. Ook hier wordt de steenplaats weer vermeld.
Doctor W. Mylius was een arts van Leidse komaf en voorzover valt na te gaan was hij in 1674 gedoopt en behoorde hij tot de Nederlands-Hervormde staatskerk. Hij woonde te Leiden aan de Nieuwe Mare en hij was getrouwd met Catharina de Hulter, die in 1712 overleed. In 1724 hertrouwde Mylius met Jacoba Schrevelius. Zij was de zuster van een goede vriend van Mylius, Cornelis Schrevelius. De familie Schrevelius behoorde tot het Leidse patriciaat. Dat de vriendschap tussen Willem Mylius en Schrevelius zeer hecht was en dat Mylius ook verstand had van muziek, blijkt uit het feit dat Schrevelius in 1702 aan Mylius een clavecimbel, een viola da gamba en al zijn bladmuziek legateerde.
In het najaar van 1729 was dokter Mylius de eigenaar van het buitenverblijf geworden en gezien de zorgwekkende bouwkundige staat van het pand moest hij veel geld besteden aan het behoud en de verbetering van het buiten. Het pand werd nu omgedoopt in Rhijnhof. Dr. Mylius had een zoon die krankzinnig was. Deze zoon wordt in het belastingkohier van Leiden genoemd, onder nr. 3528 “bij zijn vader en voogd”. Ook had hij twee dochters. Alle kinderen waren uit het eerste huwelijk.
Mylius was niet bepaald armlastig. Hij liet het buitenverblijf verfraaien en verbeteren en hij kocht ook stukken weiland, in 1735, 1736 en 1737. In 1740 verkocht hij aan Cornelis van Dorp, raad en regerend schepen van de stad Leiden, een partij teelland voor 350 gulden.
Na het overlijden van Willem Mylius in december 1748 volgde op 24 mei 1749 ten overstaan van de baljuw Jacob van der Meer van Oegstgeest de verkoop van “een hofstede genaamd Rhijnhof met zijn huysinge, speelhuyse, stallinge plantagien” aan mr. Anthony d’Ailly Philius Petri tot Vlissinge. Hij betaalde voor de buitenplaats een bedrag van 5.600 gulden. In deze transportakte van mei 1749 duikt voor het eerst de naam Rhijnhof op, een aanwijzing dat het Mylius is geweest die het buitenverblijf omdoopte in Rhijnhof.
Over de nieuwe eigenaar d’Ailly is verder niets bekend. In oktober 1758 verkocht hij aan mr. Hendrik Sandijk “de hofstede Rhijnhof met herenhuyse, tuinmanswoning, koetshuis, stallinge”. Ook hier wordt de naam Rhijnhof vermeld. De definitieve overdracht was in 1759. Op 7 april verscheen voor schout en baljuw Jacob van der Meer te Oegstgeest in “eigen persoon” d’Ailly die verklaarde “in vollen vrijen eigendom” te verkopen ten behoeve van de weledelgeboren heer mr. Hendrik Sandijk wonende te Leiden “de hofstede Rhijnhof voor achtduizend achthonderd gulden in gerede gelden”.
Sandijk was een Amsterdamse koopman die ook in de jaren 1760-1764 de functie bekleedde van “capitein der schutterije der stad Leiden”. In opdracht van Sandijk kwam de huidige toestand van het herenhuis tot stand. In 1802 vond de Amsterdamse koopman dat zijn buitenverblijf te klein was. Als rechtgeaarde Amsterdammer wendde hij zich tot een stadsgenoot, Abraham van der Hart, de architect van de Amsterdamse stadswerken. Van der Hart maakte een ontwerp dat voorzag in een aanbouw aan weerszijden van een verdieping. Verder zou er een provisiekamer komen op de plaats van de keuken, die naar de noordzijde zou verhuizen. Deze uitbreiding ging evenwel niet door.
Omdat de Amsterdamse koopman niet meer de jongste was, ging hij op 28 januari 1802 naar de notaris om zijn testament te regelen. In de avond om half acht werd ten kantore van notaris Abraham van Beem een nieuw testament opgemaakt. Hiermede werden alle eerder gedane codicillen en testamenten vernietigd. Met betrekking tot Rhijnhof bleef bepaald zoals in het document was opgetekend, dat sinds 21 december 1776 de “Hofstede, genaamd Rhijnhof met herenhuyzinge en verder getimmerten, item plantagien, starrebosch, lustbosch en moestuin” bij overlijden van Hendrik Sandijk zou overgaan op Anna Sautijn.
Sandijk ging weer in Amsterdam wonen, op de Herengracht 535 nabij de Spiegelstraat, waar hij in het najaar van 1806 op 71-jarige leeftijd overleed. Het landgoed ging over naar zijn weduwe, Anna Sautijn. Op 21 november 1808 werd de buitenplaats weer verkocht, waarbij de waarde van het landgoed was geschat op 33.800 gulden.
De nieuwe eigenaar was Dirk Cornelis Gevers van Endegeest (1763-1839). Deze Dirk Cornelis Gevers, heer van Spaland en Kethel en Endegeest, had het buitenverblijf in eigendom tot 1813. Hij was van 1787 tot 1795 pensionaris van Rotterdam, en in die functie was hij een belangrijke contactpersoon tussen de stad Rotterdam en de Staten van Holland. Hij was twee keer gehuwd geweest. Zijn bestuurlijke kwaliteiten waren niet onopgemerkt gebleven. In Leiden had hij hulp geboden aan de slachtoffers van de ramp met het kruitschip op 12 januari 1807. Tijdens deze periode van de Franse overheersing, het tijdperk van de Bataafse Republiek, ontving hij in 1807 een onderscheiding: Chevalier de l’Ordre de Hollande.
In februari 1809 was hij actief bij de inventarisatie van het aantal verdronken personen en het aantal omgekomen stuks vee alsmede van de schade aan boerderijen bij de watersnoodramp in het “arrondissement Gelderland”. Daarbij werd ook rapport uitgebracht over de behoeften van de bevolking die door de ramp getroffen was. Vooral Culemborg en Heukelum en omgeving waren het zwaarst getroffen. In 1810 werd Gevers met goedkeuring van de landdrost benoemd tot maire (burgemeester) van Leiden. Op 7 maart 1812 werd hij benoemd tot Ridder in de Orde van de Unie. Gevers, die zelf op kasteel Endegeest woonde, verkocht de buitenplaats Rhijnhof in 1813 aan Andries Stadtnitzky. In 1839 stierf Gevers onverwachts terwijl hij onderweg was naar Oegstgeest.
De familie Stadtnitzky zou het buitenverblijf langer in eigendom hebben. De overdracht aan Stadtnitzky vond plaats in 1813, ten tijde van de Bataafse Republiek. De Franse invloed is duidelijk te zien in de notariële akte, die zowel in het Nederlands als in het Frans is opgesteld. De akte begon met “Napoleon, door Gods genade en de constitutien van de staat, keizer der Franschen, koning van Italie, beschermer van het Rhijnverbond, Bemiddelaar van het Zwitsers Bondgenootschap aan alle tegenwoordige en toekomstige personen heil, doen te weten dat Thomas van Bergen en deszelves ambtsgenoot keizerlijker notarissen, residerende te Leiden, arrondissement van diens naam Departement der Wouden van de Maas zijn gecompareerd” de heer Gevers en A. Stadtnitzky. Het stuk is geregistreerd “le douze fevrier à la traduction à Leyde”.
Andries Stadtnitzky was afkomstig uit een bekend Amsterdams patriciërs geslacht, behorend tot de remonstrantse richting. Hij was bankier bij de firma Stadtnitzky en van Heukelom te Amsterdam. Op 23 april 1808 was hij in Amsterdam getrouwd met Susanna van Heukelom. Laatstgenoemde was het zesde kind van de koopman Frans van Heukelom (geboren in 1738 in Leiden en actief in Amsterdam) en Catharina Kloppenburg.
In 1813 vestigde het echtpaar Stadtnitzky-van Heukelom zich op Rhijnhof in de gemeente Oegstgeest. Later woonde de familie in Leiden. Dit blijkt uit een aantal documenten. In een brief van 28 december 1824 aan Stadtnitzky wordt vermeld dat deze tevens eigenaar is van een sluis bij de Hooge Morschweg bij de steenplaats (steenbakkerij) van Noordendorp. In deze brief wordt melding gemaakt van de aanstelling van Hermanus Zaad tot sluiswachter en wordt A. Stadtnitzky verzocht de sluis te repareren. Ook wordt vermeld dat Stadtnitzky op dat tijdstip woonachtig was te Leiden en dat genoemde Hermanus Zaad het herenhuis bewoonde maar het niet in eigendom had. Rhijnhof fungeerde vanaf 1824 daadwerkelijk als buitenverblijf, niet als permanent woonhuis.
Dit is niet altijd zo geweest. Tijdens de eerste decennia van de negentiende eeuw werd het herenhuis daadwerkelijk bewoond door de eigenaar. Dit wordt duidelijk uit geboorteakten van 1814 en 1818. Op 17 mei 1814 kwam Andries Stadtnitzky, “woonachtig binnen deze gemeente”, gehuwd met Susanna van Heukelom die van doopsgezinde huize was, aangifte doen bij de “Resident van het plaatselijk bestuur van Oegstgeest” van de geboorte van een dochter, Jenny. In 1817 woonde Stadtnitzky, toen 34 jaar, nog steeds in Oegstgeest, blijkens de geboorteakte van 28 maart van dat jaar. In de ochtend “ten elf uren” meldde hij bij de burgerlijke stand de geboorte van een andere dochter, Maria, geboren op 26 maart.
In 1818 woonde Stadtnitzky nog steeds in Oegstgeest. Hij heeft een zoon en drie dochters. Tevens heeft hij “1 knecht en 3 meiden” die gereformeerd zijn.
Tot en met de jaren ’50 van de negentiende eeuw blijft Rhijnhof in het bezit van de Stadtnitzky ‘s. In het bevolkingsregister van Oegstgeest van 1850-1861 wordt nog melding gemaakt van de familie Stadtnitzky, woonachtig op Rhijnhof.
Het herenhuis Rhijnhof werd ook nog bewoond door Susanna van Heukelom, geboren in 1785 te Amsterdam. Sinds 21 maart 1839 (sterfdatum Andries Stadtnitzky) was ze weduwe. Voorts woonde op Rhijnhof nog Catharina Stadtnitzky alsmede drie dienstbodes. Opvallend is dat de bewoners van Rhijnhof verschillende godsdiensten aanhingen. Twee van de drie dienstbodes zijn Nederlands-Hervormd, de andere, afkomstig uit Ost-Friesland, is Luthers. Susanna van Heukelom was doopsgezind.
De koetsier Hermanus Verwaaijen, oorspronkelijk afkomstig uit Zutphen, is rooms-katholiek. Maar in 1855 was het tijdperk Stadtnitzky voorbij. Op 27 september 1854 stierf Susanna van Heukelom op Rhijnhof. Daarna volgde de boedelscheiding, waarbij dochter Jenny een belangrijke rol speelde. Zij was ondertussen getrouwd met Frans van Heukelom. Op 10 oktober 1854 kreeg zij de volmachten bij de verdeling van de overgebleven goederen en ze liet dit schriftelijk vastleggen bij notaris Barkey. Het stuk werd medeondertekend door Jenny’s broer Pieter Christiaan Stadtnitzky, makelaar te Amsterdam, die voogd was over de nog minderjarige inwoners van Rhijnhof.
Toen kwam op 24 februari en 3 maart 1855 een proces verbaal van veiling en toewijzing tot stand bij notaris Anthony Bernardus Barkey te Leiden. Daarin werd vermeld dat de buitenplaats nu in eigendom was gekomen van Barend Kopersmit, woonachtig te ‘s-Gravenhage. Maar voordat het zover was, zouden verschillende personen een bod doen op het buitenverblijf. Een Leidse loodgieter, Laurens van Leeuwen, deed een bod op de villa van 10.000 gulden. En notaris mr. Willem Boudewijn Donker Curtius uit Den Haag bracht op 3 maart 1855 een bod uit van 23.400 gulden op “de onroerende goederen behorende tot de nalatenschap van vrouw S. van Heukelom”. De notaris verwierf het buitenverblijf voor Barend Kopersmit die “zonder beroep of maatschappelijke betrekking was”. Kopersmit verwierf blijkens proces-verbaal van 1855: Buitenplaats genaamd Rhijnhof, gelegen aan de Rijn de overplaats van het buitenverblijf aan de Hoge Morsweg groot 4 bunders, 69 roeden en 30 ellen een moes- en vruchttuin.
Barend Kopersmit was in 1815 geboren in Amsterdam en hij was lid van de Nederlands Hervormde Kerk. Hij mocht dan geen maatschappelijke status hebben noch een beroep, dat betekende niet dat hij in een zorgwekkende financiële situatie verkeerde. Kopersmit was grondeigenaar en familieleden van hem hadden een onderneming, B. Kopersmit en Compagnie, te Batavia in Nederlands Indië. Barend Kopersmit woonde op Plein 24 in Den Haag. In augustus 1872 vertrok hij naar Arnhem.
Na het vertrek van Barend Kopersmit was Johannes Ignatius van Wensen, lid van de Leidse gemeenteraad in de periode 1867 tot 1871, korte tijd eigenaar van het buitenverblijf. Op 4 mei 1871 werd bij notaris Johannes Leonardus Klaverwijden te Leiden de akte van overdracht getekend.
Vanaf 1871 kwam Rhijnhof in bezit van mr. Conrad Cock, lid van de Leidse gemeenteraad . Maar hij tekende niet zelf de akte. Zijn zus Anna Maria Gesina kreeg een volmacht om te tekenen. mr. Cock woonde op het Rapenburg en hij bracht een deel van de zomer en de herfst door op zijn buitenverblijf Rhijnhof. Hij was hoogheemraad van het Hoogheemraadschap Rijnland en lid van Provinciale Staten. Ook was hij lid van de Leidse gemeenteraad van 1866 tot 1897 en hij zat tevens in de commissie die belast was met het ontwerpen en herzien van de plaatselijke verordeningen (de algemene plaatselijke verordeningen van de stad). Vanaf 1881 was hij ook lid van de commissie van de verordeningen van de huishouding der gemeente Leiden. Hij leefde alleen en was een vurig pleitbezorger voor het bijzonder onderwijs. Aan de vereniging voor instandhouding van het Bijzonder Onderwijs schonk hij 10.000 gulden. Ook schonk hij grote bedragen aan de armen van de Hervormde Gemeente en aan behoeftigen van het RK Parochiaal armbestuur. Hij stierf op 9 mei 1908.
In 1908 kwam het buitenverblijf in bezit van mevrouw Werndly, echtgenote van C.J. Schattenkerk, die in Deventer rector was van het gymnasium. Net zoals bij mr. Conrad Cock en andere eigenaren was Rhijnhof daadwerkelijk een buitenverblijf dat in de zomer bezocht werd. Mevrouw Werndly was de laatste eigenaresse, zij het gedurende een zeer korte periode, alvorens Rhijnhof in handen kwam van de Hervormde Gemeente van Leiden via onderhandse aankoop.